Eredienst en schriftlezing, oog in oog met Israël
De opname van het ‘Beklag Gods’ in het nieuwe Dienstboek van de SoW-kerken als onderdeel van de liturgie voor Goede Vrijdag leidde tot een grote openbare discussie. Ook de leden van het Provinciaal Samenwerkingsorgaan Kerk en Israël Utrecht waren zeer geschokt. Zij stelden zich diverse vragen, waarvan de belangrijkste waren: Waarom is, gezien de werkingsgeschiedenis, geen afstand gedaan van het Beklag Gods? Past het gebruik van deze virulente tekst wel bij de onopgeefbare verbondenheid met Israël, waar de Kerkorde over spreekt? Wordt hiermee wel recht gedaan aan Israël, of ook aan de gemeente?
Vanuit deze vragen werd in februari 2000 een studiedag over het Beklag Gods georganiseerd. De conclusie van die dag was: Op deze manier kunnen teksten niet meer gebruikt worden. De vraag is: hoe dan wel?
Dit jaar werd opnieuw een studiedag georganiseerd, met als titel “Eredienst en schriftlezing, oog in oog met Israël”. Op deze studiedag (Driebergen, 23.01.2001) werd die vraag “hoe dan wel?” opgepakt.
Begonnen werd met het bestuderen van twee oudtestamentische teksten die in de lijdenstijd in de kerk gelezen worden. Daarna gaf prof.dr. P.J. Tomson verdere verheldering. Hij stelde: De kerk leest het Oude Testament in gemeenschap met de synagoge. Daarnaast leest de kerk het Nieuwe Testament. We moeten als kerk leven met die dualiteit van verwantschap en verschil met de synagoge. Hoe gaan we daarmee om? Bovendien: bij het lezen van de Schriften gaat het om de canon (dit is oorspronkelijk de geloofsregel: wát te lezen en hóe te lezen). Vier aspecten met al hun dwarsverbindingen spelen daarbij een rol, nl.: eredienst, gemeente, inhoud en uitleg. Zo heeft de uitleg altijd te maken met de inhoud, de groep (het gehoor) en het moment en de hoedanigheid van die tekst in de eredienst, bv. het kerkelijk jaar.
‘s Middags is de oplopende spanning voelbaar bij de bestudering van de evangelie-teksten (o.a. Joh. 8:30-59!) Het juist in de lijdenstijd veel gelezen Johannes-evangelie maakt duidelijk polemisch melding van “de Joden”, vaker dan enige andere tekst uit de Schrift. Het kan niet anders, dan dat dit het geschrift is van een getraumatiseerde gemeenschap die de synagoge als doodsvijand heeft ervaren, zoals de jonge kerk in Klein-Azië aan het eind van de eerste eeuw. Zo’n tekst kan in onze tijd eigenlijk niet voorgelezen worden zonder eerst heel veel te verduidelijken.
Het ‘zo niet, hoe dan wel?’ van vorig jaar is met deze dag een stapje verder gekomen.
M. Alderliesten
gepubliceerd 2001