Ook dat is na de opstanding ...
Twee beelden, vastgelegd op mijn netvlies.
Het eerste werd zichtbaar door tranen heen. We lopen de lange weg vanaf de ingang van Auschwitz-Birkenau, waar de spoorlijnen onder de poort doorgaan. Een eindeloze weg. Hier loopt de geschiedenis van mijn christendom dood, denk ik. Barakken staan verspreid in de troosteloosheid. We komen langs het selectie-perron. Hier stonden ze. De heersers over leven of dood. We lopen tot we niet verder kunnen. Volgens de plattegrond is dat ongeveer bij de gaskamers. Bunkerbrokstukken steken omhoog als laatste onheilssporen. Hier moet dus ook as te vinden zijn onder die groenende brandnetels. Ik durf geen voet meer te verzetten. Plotseling zien we verderop tussen het puin een eenzaam Israëlisch vlaggetje. Vlag waarbij haTikwá gezongen wordt, het lied van de hoop. Am Jisraeel chai, fluister ik met gebroken stem naar mijn Joodse vrouw, mijn zoon. Zij zijn levende getuigen van dat ternauwernood. Het laatste woord is niet aan de dood.
Tweede beeld. We zitten hoog tegen de berg Karmel aan, bij vrienden. De avond is gekomen. Onder ons een zee van lichten. Voor ons, verspreid, lichten van schepen die de haven van Haifa aandoen. We zijn er stil van en ook onze gastheer kan niet genoeg krijgen van dit uitzicht. Dit is zijn land. Zijn vrouw doorbreekt de stilte en zegt: “Vroeger als wij als Joodse meisjes over straat liepen, riepen kinderen uit de zondagsschool ons na: jullie hebben ons godje vermoord! Wat denk jij daarvan, jij bent toch dominee?” Scherper dan ooit ontdek ik het nummer op haar arm, ingebrand in Auschwitz door barbaren uit het christelijk avondland. Heel diep weet ik: alles wat ik zeg kan alleen met een mond vol vurige kolen. Het beste zou zijn alleen maar te zwijgen. Er klinkt muziek. Ik hoor: Mah tovoe ohalee Jaäcov. Hoe goed zijn jouw tenten, o Jacob. Ik begrijp dat ik het nooit echt zal begrijpen.
Sinds deze beelden in mijn herinnering gegrift staan, vermoed ik wat die grote woorden van opstaan uit de doden voor onze generatie na de grote Dood ook zouden kunnen betekenen. Die woorden wezen ooit opbeurend een richting aan Jezus en zijn ontredderde leerlingen. Ze bleken een wegwijzer voor zijn vele volgelingen uit de volkeren. “Hij laat niet varen het werk van zijn handen”. Het eenzame vlaggetje hield dat staande op de as. En de wonderlichten rond de Karmel branden nog steeds als een baken in onze zee. Dat heeft me grenzeloos getroost.
Henk J. Huyser
gepubliceerd 1992