{loadmoduleid 92}

 

 

 

Classicale Werkgroep
Kerk en Israël Utrecht

Protestantse Kerk in Nederland

een Joodse manier van omgang met het verleden


Aan het eind van het kerkelijk jaar, in november, gedenken we de gestorvenen. Dan komen de ‘laatste dingen’ aan bod. En hoe we dat ook invullen, het maakt wel uit hoe we geleefd hebben. Sommigen hebben iets goeds van hun leven gemaakt, anderen een puinhoop, en er zijn ook, machtigen wier leven een gruwel was. De bijbel noemt zo iemand een goddeloze. Dat is de mens die willens en wetens het heils- en helingsprogram van God tegenwerkt.

In psalm 1 staan verschillende mogelijkheden uitgetekend: de goddeloze zal zijn als kaf dat wegwaait op de wind: die heeft geen bestaan, die vergaat. Die zucht van opluchting herken ik als ik denk aan de verhalen van wreedheid en geweld.

Daartegenover is er een andere mogelijkheid: dat een mens de levende wateren heeft weten te vinden en vrucht droeg, heeft bijgedragen aan de vernieuwing van de wereld. Dat maakt verschil. Abraham is zo iemand en dus blijft Israël hem gedenken. Gedenken is in het bijbels spraakgebruik ook bidden: “o God gedenk!” Dagelijks bidden Joden: “Onze vader, onze koning, omwille van onze voorouders, die op U vertrouwden, en die van U de wetten van het leven geleerd hebben, help en leer ook ons.”

Mensen mogen leven op grond van de “verdienste van de vaderen” (en de moeders!), van de heiligen ons voorgegaan. Maar om daar geen garantie-fonds van te maken zegt de Joodse traditie ook dat er “verdienste van de kinderen” bestaat. Het falen van een zwakkere generatie kan weer opgevangen worden door een nieuwe.

Gedenken betekent ook dat we wat we geleerd hebben ons eigen maken en doorgeven. Gedenken betekent dat we in ere houden en daarmee in leven houden wat de gestorvene betekend heeft. Abraham leeft nog (Lucas 20:38) zoals ook Abraham J. Heschel uit Genesis 18:22 concludeert: ‘Abraham staat nog voor God’. Wij gedenken hem en zetten daarmee zijn leven voort. Dat is opdracht: doen tot gedachtenis.


Henk J. Huyser

bewerkt door Wybrand Ganzevoort


gepubliceerd 1991